Overpeinzingen

De zon in de sloot

Met de haren in de henna loste ik twee puzzeltjes op uit de krant, na hem uitgespeld te hebben. Het gebeurt niet vaak meer. Ik wordt verdrietig van het nieuws, maar bloei op bij de kritische taalnoot achterin en van sommige columns geniet ik. Die van Sylvia Witteman bijvoorbeeld. Ze schrijft over een stelletje. Het meisje ziet haar moeder zitten en weet dat ze op een date is, omdat ze haar kekke rode jasje aanheeft en opgedirkt is. De jongen wil kennis met haar maken, maar het meisje heeft er totaal geen behoefte aan. ‘Je moeder met zo’n vreemde vent, dat is goor’ snuift ze. Ik moet denken aan mijn dochters op het weekend. Ergens kwam zoiets ook ter sprake. Zoonlief moest er hartelijk om lachen. Liefde laat zich ook zo vertalen. Preuts als ik ben opgevoed, laat ik het rusten.

Vroeger gingen alle deuren angstvallig op slot. Toen ik mijn moeder hielp bij het wassen en aankleden van mijn destijds zieke vader, had ik hem nooit eerder naakt gezien. Wel in zijn zwembroek en zijn blote bast, maar nooit anders. Natuurlijk zijn we in de verpleging alles gewend. Toch blijft het dan even slikken. De enige keer dat ik op het werk iemand weigerde van knopjes tot knieën te scheren, wat nodig was voor een grote buikoperatie destijds, was toen het mijn oude pastoor betrof. Dat kon ik echt niet ook al was het geloof in dat katholieke bolwerk mijlen ver weggezakt. Het respect voor de man en zijn ambt zaten er kennelijk ingebeiteld.

Er waren zeven broers in huis en zelfs die had ik nooit in Adamskostuum mogen aanschouwen. Ergens zat er, op alles wat met lichamelijkheid te maken had, een groot taboe. Toen mijn kinderen groot werden, heb ik de VPRO in stilte geprezen, die elke zondagmorgen wel ergens een onderwerp aansneed en daarmee mijn eigen preutsheid verbloemde. Want hoe revolutionair ook, die kant van het bestaan is altijd opmerkelijk oubollig gebleven.

Gisteren was het opnieuw tuindag om het achterstallig onderhoud aan te pakken. Eerst moesten we een broek uitzoeken voor lief, waarin makkelijk te bukken viel. Een cargo leek het handigst. Lange pijpen om de benen niet aan de zon bloot te stellen. Een tikkie lastig, maar wat niet kon, kon nou eenmaal niet. Ik wist mijn kniebroek op de tuin. ‘Aangekleed gaat uit’ bij elke gelegenheid.

Het spreekwoord deed me denken aan iets wat men mij van de zomer vroeg. Hoe of het bestond dat ik naar de tuin ging en er uitzag of ik een kerkbezoek op het oog had. Ik moest er smakelijk om lachen. Lang geleden had ik al met me zelf afgesproken dat alle kleding, ook het mooie maar makkelijke spul, te allen tijde gedragen diende te worden omdat je er niets aan hebt het in de kast te laten hangen. Bovendien, de wijsheid van mijn moeder indachtig, ‘de was is er goed voor’.

We hadden er de vaart in. Lief krabde het terras grondig schoon en ik was voornamelijk aan het ontgrassen. Dat moest zorgvuldig gebeuren omdat tussen de ellenlange strengen brandnetel, de hondsdraf en het gras, de anemonen, de akelei, de irissen, de dotterbloem, de lissen, de kleine blauwe maagdenpalm en het lievevrouwebedstro welig tierden.

De zon scheen uitbundig en lief waarschuwde me een aantal keren niet te lang in de zon te zitten, dus schoof ik af en toe braaf naar een schaduwplek. Aan het eind van de dag was er het genot van een pinot, een schoon middenbed en een brandschoon terras. Moe maar voldaan trokken we huiswaarts na een vredig genieten. Als slagroom op de taart ving ik, als bevestigende afsluiting, nog net de zon in de sloot.

2 gedachten over “De zon in de sloot

Reacties zijn gesloten.