Overpeinzingen

Een veilige plek

Ik vermoed dat de Aalmoezenier, de Guido en de Rea voor me stonden toen ik in mijn bruine uniformpje met de bijpassende kalot mijn wijs-en middelvinger opstak en eerbiedig en oprecht zwoer trouw te zijn aan de kabouterwet, daarbij sprak ik plechtig de woorden: 

(Nederland rond 1959) ‘Ik zal mijn best doen een echte kabouter te zijn,
iedereen te helpen waar ik kan, vooral thuis’.

Dat ik heel serieus was, weet ik nog goed. Het was mijn eerste eed en het voelde als eindelijk volwaardig zijn. Ik denk dat ik zeven of acht jaar was. Een echte eed. Daar moest je wel trouw aan blijven. Ik werkte hard bij de kabouters, deed vol overgave mee aan alles wat de Rea verzonnen had. Achteraf was het een deel van mijn leerschool als het om de omgang met kinderen gaat. Kinderen voor vol aanzien, ze in hun waarde laten, ze prijzen en wijzen op hun kwaliteiten. Was het omdat ik met mijn onzekerheid daarom werd uitverkoren tot hoofdkabouter van een volkje? De volkjes bestonden uit zes meisjes onder leiding van een hoofdkabouter en een hulpkabouter. Ik kreeg twee gele ringen op de bovenarm van mijn bloes genaaid en groeide daar twee meter door. 

We kwamen iedere zaterdagmiddag bij elkaar in een blokhut achter de Monicakerk, die gebouwd was op de kruising van de Oude Noord en de Herenweg in Utrecht. Daarbij moest je langs de imposante pastorie. Alleen dat gaf al een rijk gevoel. Je hoorde erbij, je deed er toe, je was een van de insiders. Rea was zachtaardig en lief. Ze leidde met zachte hand en zo deden wij, hoofdkabouters, dat ook in onze volkjes. Wij knutselden veel, waren te vinden in de tuin achter de hut in de natuur, deden zang-en dansspelletjes. De aalmoezenier kwam langs in zijn lange bruine habijt met de puntmuts achter op en een koord om zijn middel. Hij sprak met een zachte -g-, want hij kwam oorspronkelijk uit Limburg. Guido was de leidster van de Gidsen die na de kabouters hun middag hadden. 

Er werd tijdens een kamp, die een week duurde, ergens bij een boer in Brabant, veel toneel gespeeld. Het hele kamp was één grote belevenis, net zoals de projecten en kampen die later op school werden georganiseerd. Een van de verhalen, die van Knikkertje Lik, was absoluut een van de spannendste en is me altijd bijgebleven. Er was een scène, waarbij er allemaal bekers klaar stonden op een tafel met warme chocolademelk. Dat was al bijzonder. Je mocht er een pakken. Ik nam de volste, niet erg aardig maar geboren uit de stelregel van een kind uit een groot gezin, ‘Pakken, voor de ander het pakt’. Het bleek dat de beker het volst was, omdat daar een steen met een briefje, met plastic eromheen, in zat. Dat was een gedichtje met een raadsel erin. Met dat briefje gingen we op pad als soldaten van de koning, met een zelfgevouwen krantenhoedje op het hoofd en een stok in je hand. Onverschrokken en niet bang. Het was er vertrouwd en we waren vriendinnen van elkaar. Je kon er naar hartelust jezelf zijn, een veilige plek.