‘Er kan er maar één de liefste zijn.’ Dat zeiden ze vroeger altijd. Met elf kinderen thuis begreep ik de uitspraak maar snappen deed ik het niet. Mijn vader had duidelijke lievelingetjes en daar hoorde ik niet bij. Of was hij altijd zo boos omdat we juist de lievelingetjes waren en hij wilde dat we het goed deden. Ik weet het niet. Wat wel zeker is: Van mensen heb ik teveel lievelingetjes en om met Annie. M. G. Schmidt te spreken, die zijn me allen even lief. (uit: De zeven beren van mijn vader’).
Nee, in eerste instantie gingen mijn gedachten uit naar de poezenelletjes die we hebben gehad. Coco, Vledder en Nemo samen, en Pluis, die allerliefste Pluis. Maar daar wilde ik het niet over hebben, want er is nog iets waardoor er een grote vreugde door mijn aderen stroomde en dat was het geluid van een nietig bruin vogeltje.
Jaren geleden hoorde ik het voor het eerst, of misschien werd ik er toen pas opmerkelijk op gemaakt. Het was een heerlijke zonnige zinderende ochtend. Ik zat met een kop oploskoffie op de hoogste tree van het trappetje naar ons logeerverblijf, de kelder van de grote verbouwde zijdefabriek in Ambroix, een riant verblijf met pigeonnier, waar vriendin woonde en doorgaans in de kamers en het terras boven vertoefde. Als ik op dat plekje zat, keek ik uit op de zonnige gele tegels en de enorme tuin, een landgoed eigenlijk, naast de rivier. Van over de rivier, waar nog meer bossen glooiden tegen de heuvels, klonk het gezang van een vogel. ‘Het is de nachtegaal’ wist vriend. ‘In het Frans ‘Le Rossignol’. Beide woorden dekten de lading, want ze klonken in mijn oren zo melodieus als die wonderschone zang zelf, mooier nog dan de merel of de lijster. Ieder jaar dat we een week daar naar toe gingen, wachtte ik op de eerste tonen ervan en nooit werd ik teleurgesteld.

Toen ik met mijn lief jaren later voor het eerst de Hof in Hongarije bezocht en hij me trots de Datsja toonde, waar ik mijn atelier kon maken, was ik in de wolken. We toverden het alras om tot een sfeervolle en fijne plek, sleepten twee oude rieten stoelen naar de veranda en zochten er een schapevelletje bij die ook op zolder had gelegen. Ik had uitzicht op ons bos. Daar zat ik te werken met het raam open, toen ik plotsklaps een wonderschoon gezang hoorde, vlak boven mijn hoofd. Het waren de nachtegalen. Niet één, maar meer. Een van hen begon met zingen en de anderen gaven antwoord. Hun klanken waren buigzaam als de halmen van het wuivende riet op het achterland. Ze zongen van ‘s morgens heel vroeg tot in de middag, dan werd het stil en om vier uur begon het concert weer tot in de avond. Zo adembenemend prachtig, dat ik niet anders kon doen dan zitten en luisteren naar die kleine bruine vogeltjes, waar ik af en toe een glimp van op mocht vangen in die boom boven ons hoofd.
En bijna elk jaar zijn ze er weer en jubelen hun blijdschap om het weerzien en klinken ze ons verlangen in, om, als we niet hier zijn, te wensen dat we daar waren. Niets is zo lieflijk als de nachtegaal
Door jouw prachtig beeldend schrijven heen geniet ik de nachtegaal.
LikeGeliked door 1 persoon
Dankjewel LIeve ❤️
LikeLike