Er zijn van die dagen waarop ik plotsklaps een intens verlangen krijg naar iets, meestal het moeilijkst onbereikbare. We zijn in Nederland verwend met onze uitgebreide keuzes aan ingrediënten voor diverse wereldse gerechten.
Gisteren had ik ineens onbedaarlijke trek om een maaltijd te maken, die lief en ik zo vaak samen hadden gegeten toen we nog in Leiden woonden. Een tikkeltje nostalgie dus. In 1970 was er een kleine Toko in een van de steegjes tegenover de apotheek aan de Breestraat. Daar kocht ik mijn eerste gietijzeren wadjan en mijn Tjobek en haalde ik alle ingrediënten in huis om uit een eenvoudig Indisch kookboekje de eerste maaltijden te bereiden. Nasi goreng, Bami goreng, Gado Gado, Saté met Satésaus, Soto. Het werd een soort ode aan het kwart deel Indisch van Lief. Hij had er zijn zwarte haar en zijn bruine ogen aan over gehouden en een licht getinte huid. Maar zelfs zijn vader was niet op Nias geboren, waar hun roots lagen, en er ook nog nooit geweest.
Omdat ik toen al sterk van het improviseren was en praktisch ingesteld zal het toch een soort mengelmoes van twee culturen zijn geworden. Een snufje van dit en beetje van dat, een scheutje van zus en een lepel van zo. Maar ik was er trots op als het lukte. Geen voorbeeld en toch best veel geleerd.
Gisteren haalden we als flexitariërs, bij hoge uitzondering kippendijtjes en de rest had ik eigenlijk allemaal wijselijk mee van huis genomen. Een marinade was snel gemaakt. Ketjap, soja, citroen, knoflook, Djahé, sambal badjak in plaats van de ontbrekende rawit. Uurtje minstens laten staan. Ondertussen de saus met de pot pindakaas uit Nederland, de ketjap, de knoflook, een ui, bij gebrek aan Goela Djawa wat suiker en weer citroen en sambal badjak.
Witte rijst en voor de hand liggende kort gewokte groenten erbij, nl Chinese kool, paprika en champignons. De dijtjes wokken tot de marinade was opgenomen, de Saté saus maken en smullen maar. Grillen konden we ze niet en stokjes hadden we ook niet, maar dit was prima. We hebben zitten smullen. De hemel was niet ver weg. Voor vandaag staat er logischerwijs met de restjes Gado-Gado op het menu.

In De Weemoed van de Reiziger van Jan Brokken, lees ik het bijzondere verhaal van de schilder Matisse en de non. Ik zoek de doeken op die Matisse gemaakt heeft van het meisje Monique dat hem verpleegde toen hij dat nodig had en dat een aantal jaren later zou intreden als zuster Jacques-Marie bij de Dominicaner zusters in Vence, niet al te ver van Nice vandaan. Hij heeft zijn hele leven lang genegenheid gehouden voor haar en toen hij ontdekte dat hun armoedige kapel een voormalige garage was geweest, besloot hij er zelf werk van te maken. Een eenvoudige kapel met glas-in-lood-ramen en zwartwit tekeningen op de muren er tegenover, die kleur zouden vangen zodra het licht door de ramen viel. De arme non werd verguisd omdat ze een zondaar aan de kapel had laten werken die bovendien naakten had geschilderd(!). Ze verhuisde naar Parijs. Matisse overleed twee jaar later.
De schrijver die de kapel bezocht heeft, kreeg steeds meer begrip voor de uitspraak van Matisse: ‘Als ik aan het werk ben, geloof ik in God’. In de Rozenkranskapel voelde de auteur dat er een sacrale band tussen geloof en scheppen bestond, die even zichtbaar werd door het licht dat Matisse in de ramen van zijn kapel wist te vangen. Zoals de boom hier achter de varkensstalletjes die in de avond de zon op haar kruin vangt en ineens licht geeft. Licht in de duisternis.
Jij kan ongelooflijk goed improviseren bij het koken. Die gave is mij niet gegeven.
Prachtig, dat licht door de nog volle kruin van de boom.
LikeLike