Overpeinzingen

Mensenkennis

Vannacht was ik weer even een interim wijkverpleegkundige en ik moest naar iemand toe, een gezin, dat ik daadwerkelijk verpleegd heb eind jaren ‘70. Er waren mensen uit Australie op bezoek en eerst moest ik omstandig kennis maken, daarna was het de beurt aan het bed van de man, dat nodig verschoond moest worden. Er lagen allerlei lagen stof op elkaar onder de matras en ineens haalde ik mijn leeuwtje van vilt te voorschijn, op een jute stramien geborduurd. Ik had het hem jaren geleden gegeven. Hoe kwam het daar? Ik vroeg het hem en hij sloeg achteloos met zijn hand naar achteren en met dat gebaar viel er een kakkerlak op de grond en voor ik het wist, stampte hij er al met zijn grote schoen op. Zo’n droom dus en ik werd wakker met mijn werk van vroeger in mijn gedachten.

De wijkverpleging in de beginjaren tachtig. Het was een heerlijk beroep. In de vroege ochtend langs de mensen gaan, die of nog in bed lagen en geholpen moesten worden met wassen, met orthopedische kousen, met wondverzorging of met een insulinespuit. Ieder huis was net zo divers als de bewoners. Schoon en opgeruimd, oud en versleten, zorgelijk rommelig, ouderwets tot in haar voegen.

In het immens grote huis van de oude melkboer, die daar woonde met zijn zus, kwam ik alleen in het achterkamertje naast de keuken, waar het stel ook woonde, de rest van de enorme kamers gebruikten ze niet. Een kamer was ingericht als de ‘Mooie kamer’ . Daar werd de dokter onthaald en de pastoor en ik mocht er een taartje eten op de verjaardag van de zus. De grote buffetkast stond ingepakt in plastic, dan werd het niet stoffig. Alleen bij het voornaamste bezoek ging het eraf. Het was mijn taak om haar te verzorgen in de ochtend. Het viel niet mee. Geen warm water, lampetkan en kom, washandje, handdoekje. Eens moest ik schone kleren halen boven. Het stond er vol grote ingepakte eikenhouten meubels. Krakende binten, oud behang, tikkeltje verwaarloosd goud van oud.

De man was zuinig. Gierig duidde het beter aan. Met gemak had hij een boiler of geiser aan kunnen schaffen, maar dat gebeurde niet. De eenvoudige keuken en dat kleine opkamertje met die zwijgzame vrouw in bed en de barse man ernaast, zomers ging het nog, maar ‘s winters was het er bitter koud.

Na de melkboer moest ik naar een van de oudsten van het dorp. Hij kreeg zijn steunkousen niet meer zelf aan. Dat was onze taak. Maar het viel niet mee. De man had geen toilet in huis dus gebruikte hij daar een emmer voor, die in de ochtend tot de rand gevuld was en geleegd moest worden in het putje buiten op het pleintje waar zijn antieke huisje aan stond. Voor ik naar binnen stapte nam ik een grote hap verse lucht en hield de adem in tot ik met emmer en al weer buiten stond. Wijkverpleging was vaker adem in en adem uit. Maar dat woog niet op tegen de grote voordelen van het iets kunnen betekenen voor de mensen. Je was vaak het praatje van de dag, de enige afleiding in een eenzaam bestaan. Ze waren lief, eigenzinnig, gevoelig en vaak ook bang, maar gaven zich in het volste vertrouwen over aan ons. Het was een mooie tijd, een dankbare tijd ook. Het leverde loon naar werken, waar ik nog dagelijks uit putten kan. Mensenkennis.